Thorbecke lezing 2011

Politieke wispelturigheid

Prof. dr. Ernst Hirsch Ballin

 

 

 Probleemschets

Het eervolle en uitdagende verzoek, de jaarlijkse Thorbeckelezing te houden, ging gepaard aan een omschrijving van het onderwerp, die zich in de loop van de contacten allengs verder heeft ontwikkeld. Het begon met “de kiezers en de veranderlijkheid van hun voorkeuren”, vervolgens werd dit pakkend omschreven als “wispelturigheid van het electoraat”. Ik heb dat op mij laten inwerken en voelde aarzeling opkomen of deze omschrijving wel goed karakteriseert wat er in Nederland aan de hand is. Zeker, het aantal stemmen dat van partij wisselt groeit gestaag. Kiezers zijn voor de politieke partijen allang geen stamgasten meer. Het SCP heeft ook al jaren geleden gesignaleerd dat het aantal mensen dat zich in verenigingen langdurig associeert terugloopt (A), en het lidmaatschap voor het leven bij uitstek, namelijk van een kerkgenootschap, heeft steeds meer plaatsgemaakt voor buitenkerkelijkheid, ook al betekent dit niet vanzelf dat er geen religiositeit meer is. Het lijkt te behoren tot de cultuur van een samenleving met sterk vergemakkelijkte contacten en communicatie dat mensen zichzelf verstaan als individuen die vrij zijn en vrij willen blijven. Ze willen als het ware per geval en per ontmoeting bepalen wie en wat ze aanvaarden.

 

 

Dit sluit niet uit dat mensen zich, meestal na de kat uit de boom te hebben gekeken met een proeflidmaatschap, proefabonnement of proefrelatie, langdurig en wederkerig met anderen verbinden. Maar in de politiek is die langdurige wederkerigheid meer en meer beperkt tot een harde kern van vaste kiezers, die maar een fractie van het electoraat vormen. Kiezersonderzoeken die in opdracht van politieke partijen worden gedaan, identificeren dan de groepen kiezers die daarbovenuit voor een partij kunnen worden gewonnen met een op maat gesneden campagne.
Hanspeter Kriesi c.s. wijzen in een vergelijkende politicologische studie van West-Europese democratieën (B) erop dat de sociale, godsdienstige en regionale tegenstellingen uit de tijd van het ontstaan van de politieke partijen – een periode die goeddeels samenvalt met die van Thorbeckes politieke activiteit –op de achtergrond zijn geraakt. Nieuwe politieke partijen en bewegingen zijn naar voren getreden, maar daarnaast zijn er ook diepgaande veranderingen in de relatie tussen de politici die voor het voetlicht treden en hun aanhangers, of – van de andere kant bezien – tussen de kiezers en hun vertegenwoordigers.  In beide richtingen bezien is het bezittelijke voornaamwoord “hun” – “hun aanhangers”, “hun vertegenwoordigers” – betrekkelijk. Er wordt al vele decennia door politicologen gesproken over de “floating voters”, drijvende kiezers, en met het toenemen van hun getal slaat politici soms de schrik om het hart bij de waarneming dat het electoraat op drift is geraakt. Maar betekent dit dat onze democratie zich op drijfzand bevindt? Ik zou dat een schromelijke overdrijving vinden, en vooral ook een miskenning van de rol die politici zelf in de fluctuaties spelen. Velen komen in deze voor hen onzekere tijden niet veel verder dan het mantra na elke verkiezingsnederlaag (van om het even welke politieke partij) in de afgelopen decennia – “we zullen beter naar de kiezers moeten luisteren”. Maar zullen de floating voters dan niet steeds meer floating politicians ontmoeten? Zowordt aan de oppervlakte van het politieke bestel wel heel veel vloeibaar.

Op zoek naar een vaste bodem of een vaste hand

De stabiele binding van grote delen van het electoraat aan politieke partijen was in Nederland ten tijde van de Verzuiling vrijwel onwrikbaar. Ze berustte indertijd, zoals bekend, op een vaak levenslange identificatie met een politieke partij waarmee mensen kerkelijk (dan wel juist onkerkelijk) en/of sociaal-economisch verbonden was. Pogingen die binding te verbreken, zoals ter linker zijde van de katholieke en protestantse partijen de Doorbraak en ter rechter zijde van de KVP de afscheiding van de Katholiek Nationale Partij (1948-1955), riepen in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog nog krachtige tegenactie op. Latere afsplitsingen – D66, TON en PVV van de VVD, de PPR van KVP en ARP, DS’70 van de PvdA – konden niet meer worden gekeerd. Met het losser worden van de binnenkerkelijke verhoudingen, de secularisatie en – meer algemeen – een voortschrijdende individualisering kwamen  de leiders van politieke partijen voor de taak de verbondenheid met hun aanhang te bevechten, zonder het voorheen zo hechte ideologische fundament.
In het CDA bijvoorbeeld kon geen beroep meer worden gedaan op gezamenlijke kerkelijke betrokkenheid, maar wel op een gezamenlijke waardenoriëntatie als common ground: ik herinner aan het door Dries van Agt in de jaren vanaf 1974 verwoorde verlangen naar een “ethisch reveil”, de verschillende fasen vanaf 1990 waarin bevestiging van “waarden en normen” werd gezocht, en vooral aan het rapport “Nieuwe wegen, vaste waarden”, in 1995 uitgebracht door het Strategisch Beraad van het CDA, voorgezeten door Frans Andriessen. Jan Peter Balkenende deed met de leus “Fatsoen moet je doen” een deels succesvolle poging een intuïtieve waardenoriëntatie over het voetlicht te brengen zonder de risico’s van ideologische vertogen.
Ook bij andere partijen deed dit ongemak zich voelen. De PvdA bijvoorbeeld  schudde haar ideologische veren af (zoals Wim Kok dat zei in 1995), maar verwachtte later (Wouter Bos 2010) weer dat die veren haar vleugels zou geven. De VVD wisselde frequent van leider en herschreef enige malen de liberale uitgangspunten, soms in de vorm van een nevenschikking van twee soorten liberalisme (C). De verkiezingscampagnes van politieke partijen deden echter nauwelijks meer een beroep op ideële factoren van verbondenheid met specifieke segmenten van het electoraat.
Dit brengt mij bij de door Maud Adriaansen en Philip van Praag (D) besproken vraag waar campagnes en hun “coverage” in de media dan wél over gaan. Het antwoord is dat ze maar voor een beperkt deel de verkiezingsprogramma’s weerspiegelen; steeds meer gaat het om vragen naar persoonlijke kwalificaties van de lijsttrekkers, om “winnen” en “verliezen” van televisiedebatten en om uitspraken over gewenste of gevreesde kabinetssamenstelling na de verkiezingen. In hun pogingen om de electorale kansen te maximaliseren doen grote politieke partijen ook een beroep op politieke marktonderzoekers die de sentimeneten van de kiezers peilen. Daarbij wordt dan onderscheid gemaakt tussen enerzijds de relatief beperkte groep die onder alle omstandigheden op die partij stemmen en anderzijds degenen die “oproepbaar” zijn. Door standpunten en campagnes te modelleren naar de voorkeuren en sentimenten van de kiezers, worden de kansen op hun stemmen vergroot. Dit gedrag is echter slechts in beperkte mate door de afzonderlijke campagnes beïnvloedbaar. De wijze waarop in de media onderwerpen en kandidaten worden geframed en wie in de berichtgeving als de twee of drie belangrijkste concurrenten worden gemodelleerd, bepaalt de omstandigheden waaronder de kiezers hun keuze maken. Campagnes worden gevoerd en verslagen alsof Carl Schmitt’s onheilspellende “Freund/Feind”-schema van de politiek normaal was geworden, maar moet daags na de verkiezingen, als in een consensuele institutionele setting een andere democratische plicht roept, zo snel mogelijk worden achtergelaten.De voegzaamheid van politici naar dit soort campagnetechnische adviezen is niet onbegrensd. Hun in vroegere debatten en functies geboekstaafde eigen standpunten en de door hun partij vastgestelde standpunten en natuurlijk hun eigen overtuigingen beperken de acceptatie van zulke adviezen. Ik zou dan ook zeker niet willen beweren dat we hier te maken hebben met een wijd verbreid verborgen populisme in niet-populistische partijen, ook daarom niet omdat de standpunten die in kiezersonderzoeken naar voren komen zeer divers zijn en lang niet allemaal in de populistische agenda passen. Die agenda – met elementen als een antimigratie-beleid  en wantrouwen jegens instiututies –  heeft echter wel invloed waar men probeert kiezers “terug te winnen”: Anton Zijderveld sprak jaren geleden al van de olievlekwerking van populisme, die hand in hand gaat met het veronderstelde verlangen van kiezers naar “herkenbaarheid”, soms een eufemisme voor ongenuanceerde standpunten (E).
Vaak wordt de noodzaak om compromissen te sluiten door politici aangevoerd als verklaring waarom hun “herkenbaarheid” voor de kiezers tekortschoot. Ik heb in 8 ½ jaar in coalitiekabinetten van verschillende samenstelling heel wat compromissen meegemaakt (en mee gemaakt), maar herken het voorgewende gevoel van ongemak daarbij niet. Ongemak zouden alleen degenen moeten voelen die een compromis sluiten waarvan ze de dragende gronden niet kunnen verdedigen. Dan wordt politiek, zoals Thorbecke het in 1848 noemde, een “Offerfeest van politische overtuigingen”. Van zulke “laffe toegeeflijkheid” moest hij niets hebben: “Hetgeen van vele zijden, ten aanzien der groote vragen van den dag, wordt verlangd, dat men inschikkelijk zij, dat men, zoo als het heet, zijn gevoelen ten offer brenge op het altaar des vaderlands, schijnt mij  niet boven bedenking. […] wat zal er, na die wederzijdsche offeranden, overig blijven? Indien men, om een stelsel aan te nemen, zijn gevoelen, dat is zijn overtuiging, ten offer brengt, waarop rust het aangenomen stelsel?” (F)
Inderdaad vergt het goede compromis dat de gronden waarop het rust, kunnen worden uitgesproken. Degenen die na het bereiken van een compromis zich haasten om te laten lekken of “spinnen” dat zij daartoe werden gedwongen, maar er “eigenlijk” helemaal niet achter staan, ondermijnen zowel de geloofwaardigheid van het besluit als van henzelf. Met elkaar onverenigbare  motieven voor “maatregelen” terzake waarvan men zegt het “eens” te zijn geworden, tasten zowel de uitvoerbaarheid als de overtuigingskracht van dat beleid aan, zoals mijn toenmalige collega Ab Klink tijdens de kabinetsformatie van vorig jaar opmerkte.
De gezamenlijkheid die nodig is in een op respect voor minderheden gebaseerd politiek bestel vergt dus oog voor de nuance in feiten en “oplossingen”. In mijn geschreven tekst staat het woord oplossingen tussen aanhalingstekens, omdat ik meen dat het modieuze gebruik van dat woord door politici van zelfoverschatting getuigt. Er is geen “oplossing” voor de stagnerende economie, de criminaliteit of de aantasting van het leefmilieu; op z’n best – en met minder moeten we het niet willen doen – een proces voor gestage, liefst zelfs snelle verbetering, maar geen “oplossing” waarna het probleem ophoudt te bestaan.
Vandaar dat de basis-ingrediënten voor zinvolle politiek alleen met aandacht voor mensen – met hun uiteenlopende overtuigingen – en voor feiten kunnen worden gevonden. Compromissen met andersdenkenden zijn dan helemaal niet zo moeilijk: ze worden alleen moeilijk gemaakt door politici die niet openstaan voor andersdenkenden en andere dan de hun te pas komende feiten. Vaak  noemen ze dit “duidelijkheid”. Waar politieke duidelijkheid niet langer wordt gevonden in de verankering in vaste waarden, lijkt gepretendeerde daadkracht – met een ferme wil en vaste hand – daarvoor een substituut te moeten vormen. De logica van media en van feiten.

De logica van media en van feiten

De pretentie van “duidelijke oplossingen” is verleidelijk. Ze is ook niet beperkt tot typisch populistische bewegingen. De medialogica verlangt dit, zoals Adriaansen en Van Praag schrijven. Daarin is, naast de gebondenheid aan waarden, ook die aan de feiten naar de achtergrond verdwenen. Sprekend over de wervende kracht van Sarah Palin noemde Bill Clinton dat een soort fact free politics (G), en iedereen die een beleidsterrein goed kent, zal voorbeelden daarvan kunnen geven. Bijvoorbeeld in de discussies of Nederland een onveilig land is, of meervoudige nationaliteit een problematisch fenomeen is (zie de duidelijke weerlegging daarvan in het in 2008 door de ACVZ uitgebrachte advies), en of hier massa-immigratie voorkomt. De vraag of iets een probleem is, wie het heeft en wat daaraan kan worden gedaan, moet niet pas worden gesteld als politieke retoriek in beleid wordt omgezet; dat doet af aan geloofwaardigheid. Pas recent en schoorvoetend wordt erkend dat in onze beeldcultuur feiten en feitenonderzoek overbodig of zelfs hinderlijk worden geacht, terwijl de drempelloze toegang tot de sociale media waarheid en onwaarheid tot gelijk aanzien brengt (H).
Een gebrek aan kritische precisie in parlement en media geeft onverdiende kansen aan deze vorm van politieke strijd. Eén niet onbelangrijk kenmerk daarvan is dat ze ongeschikt is voor een effectief regeerprogramma. Het verdringen van preventie als belangrijk criterium bij de bepaling van soort en maat van bestraffing, doet bijvoorbeeld afbreuk aan het voorkomen van recidive.
Ik zie er geen heil in zulke effecten op het politiek discours af te doen als een noodzakelijke tussenfase naar een fase waarin het populisme weer op zijn retour is. Ook al zou dat moment binnen een paar jaar kunnen zijn aangebroken, wanneer  zulk proactief populisme binnendringt in het regeerprogramma (in feite is dat al het geval) of in de standpunten van leidende politici is er meer verloren dan alleen een verkiezingsuitslag; daarbij denk ik met name aan de gevolgen voor de dynamiek en openheid die de Nederlandse economie, wetenschap en samenleving nodig hebben.
Die openheid is de afgelopen jaren meer en meer onder druk komen te staan, maakt her en der zelfs plaats voor mentaal isolationisme dat de positie van Nederland in de Europese Unie en internationale betrekkingen aantast. Zorgen onder de burgers van democratieën als de Nederlandse verdichten zich in delen van de samenleving tot angsten en afkeer van wat hun vreemd voorkomt. Zulke zorgen moeten serieus worden genomen. Ik bedoel “serieus” serieus, en dat is iets anders dan de politieke neocorrectheid die beledigende en vernederende uitingen witwast. Serieus nemen van deze gevoelens betekent teruggaan naar de ongemakkelijke realiteit, bijvoorbeeld die van een over het geheel genomen zeer beschuttende leefomgeving, waarin mensen zich toch onzeker voelen. Dat is heel iets anders dan onveiligheidsgevoelens aanwakkeren, of een bevolkingsgroep of beroepsgroep tot zondebok maken. De druk die daarmee wordt gelegd op als “allochtonen” gedeclasseerde immigranten mag niet in een proces van gewenning worden geaccepteerd omdat politici wensen te pretenderen dat ze eindelijk hebben leren “luisteren”. Echt luisteren vereist oog voor nuances, oorzaken en gevolgen, bijvoorbeeld om de sinds 2008 na de financiële crisis in veel westerse landen ingetreden “Age of Anxiety” (I) te doorgronden.

Perspectieven

Dat na de gebondenheid aan waarden ook de discipline van de feiten op losse schroeven is komen te staan, bemoeilijkt het hervinden van een gemeenschappelijke beleidsvisie.  We zullen dus dieper moeten graven om vaste bodem te vinden. Daaraan zit een institutionele en een ideële kant, de met elkaar verbonden twee kanten van Thorbeckes constitutionele en politieke engagement. Democratie is niet simpelweg bij meerderheid beslissen, maar een constitutioneel bestel dat de persoonlijke en collectieve autonomie van mensen op basis van gelijkwaardigheid en de “rule of law” respecteert, met instituties zoals onafhankelijke rechtspraak. Zonder grondrechten, openbaarheid van besluitvormingsprocessen en bescherming van minderheden is een staatsbestel geen democratie, ook niet als een meerderheid daartoe zou beslissen.
Met de ideële kant bedoel ik de waarden die politiek richting geven. Die waarden hoeven niet altijd weer te worden geëxpliciteerd, maar zonder een herkenbare waardenoriëntatie ontbreekt een gemeenschappelijke basis voor vertrouwen tussen kiezers en hun vertegenwoordigers. De afgenomen binding met partijen die zich hebben gevormd langs de scheidslijnen van 19de en 20ste eeuw – sociaal-economische en religieuze tegenstellingen – is verklaarbaar nu de vragen van onze tijd, zoals Krisi c.s. en Adriaansen en Van Praag schrijven, daardoor niet meer worden bepaald, maar primair een economische en een culturele dimensie hebben. Langs die dimensies bewegen zich de politieke vragen van onze tijd, zoals: het vermogen van mensen – en de organisatie van hun arbeidsbestel – om te reageren op de dynamiek van een open economie en van technische en wetenschappelijke kennis, de verhouding tussen ecologische duurzaamheid en diezelfde dynamiek, en de verbinding tussen institutionele stabiliteit en de ontwikkeling van een cultureel en politiek open samenleving.

Eigenlijk gaat het bij alle drie deze velden, spanningsvelden, om de verhoudingen tussen houvast en veranderingen. Precies dat is moeilijk voor mensen, of ze nu politici zijn of kiezers. Als die onzekerheid mensen te groot wordt, kan hen het gevoel bevangen, afgewezen te zijn, en kan het gevoel van verlatenheid hen boos maken of verdrietig. Dat vergt van politici presentie waar problemen lastig zijn, en er plezier in hebben om het politieke ambt serieus te nemen. Het vergt politieke menings- en consensusvorming als wederkerig proces, en burgers die niet alleen willen weten wie zich politiek druk maken, maar ook waarom, waarover en waarvóór. Waar dat wordt gerealiseerd, zal dit niet leiden tot wispelturigheid, noch tot starheid, maar tot een goed verankerde open mentaliteit. Juist hier ligt de taak voor authentiek politiek leiderschap: leiderschap dat niet op die boosheid inspeelt, niet tracht dit gevoel van afgewezen-zijn tegen anderen te richten, maar idealen een nieuwe lading geeft, afgestemd op deze en andere vragen van onze tijd.

Notes

  1. Esther van den Berg & Joep de Hart,  Maatschappelijke organisaties in beeld. Grote ledenorganisaties over actuele ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2008.
  2. Hanspeter Kriesi, Edgar Grande, Romain Lachat e.a., West European Politics in the Age of Globalization, Cambridge: Cambridge University Press 2008 (geciteerd naar de Kindle edition).
  3. Zie Liberalisme : een speurtocht naar de filosofische grondslagen, rapport van een werkgroep onder voorzitterschap van U. Rosenthal (voorz.), Den Haag: B. M. Teldersstichting 1988.
  4. In Huub Dijstelbloem, Paul den Hoed, Jan Willem Holtslag & Steven Schouten (red.), Het gezicht van de publieke zaak, Openbaar bestuur onder ogen (reeks WRR Verkenningen), Amsterdam: Amsterdam University Press 2010, hoofdstuk 7.
  5. Anton C. Zijderveld , Populisme als politiek drijfzand, Amsterdam: Cossee 2009.
  6. J.R. Thorbecke, Bijdrage tot de Herziening der Grondwet, Leiden: P.H. van den Heuvell 1848, 1-2.
  7. I do think she’s a resilient character. And we may be entering a sort of period in politics that’s sort of fact free, where the experience in government is a negative…I think she’s clearly a public figure who is, who speaks well and persuasively to the people who listen to her. And she’s somebody to be reckoned with. And she’s tough. (Bill Clinton op 21 september 2010 over Sarah Palin in Good Morning America.
  8. Vgl. Mark Deuze in een binnenkort in InCT Jaarboek 2011te publiceren interview met Jeroen Kans.
  9. Gideon Rachman, Zero-sum Future, American Power in an Age of Anxiety, New York: Simon & Schuster 2011, 173.